Fantastisch! 1 • Lektion 0: Los geht's! Duits

Nederlandse vertaling / Voorbeeldzin in het Duits

Los geht’s Abc, das Rap, der (die Raps) Alphabet, das (die Alphabete) Video, das (die Videos) Buchstabe, der (die Buchstaben) buchstabieren

het abc de rap het alfabet de video de letter spellen

Farben Farbe, die (die Farben) türkis rosa orange rot lila grün blau braun weiß grau schwarz gelb

de kleur turquoise roze oranje rood paars, lila groen blauw bruin wit grijs zwart geel

Das sagt der Deutschlehrer Lehrer, der (die Lehrer) Lehrerin, die (die Lehrerinnen) Ruhe bitte! sich setzen Setzt euch, bitte! aufstehen Steht bitte auf! aufmachen Macht das Buch auf Seite 17 auf! zuhören Hört zu! schreiben Schreibt den Text! lesen Lest bitte den Text! nachsprechen Sprecht nach! zumachen Macht das Heft zu! Richtig! Falsch!

de leraar / docent de lerares / docente Stilte alsjeblieft! (gaan) zitten Ga zitten allemaal! Opstaan Sta op allemaal! openmaken, opendoen Doe je boek open op bladzijde 17! luisteren Luister! schrijven Schrijf de tekst! lezen Lees de tekst! nazeggen zeg na! dichtdoen, sluiten Doe je schrift dicht! Juist! Fout!

Deutsch in der Klasse Habt ihr die Hausaufgaben? Hausaufgabe, die (die Hausaufgaben) Entschuldigung! verstehen Ich verstehe nicht. Wie bitte? Bitte! Danke! Wie heißt ... auf Niederländisch? Wie heißt ... auf Deutsch?

Hebben jullie het huiswerk? Huiswerk Sorry! begrijpen, snappen Ik begrijp het niet. Wat zegt u/wat zeg je? Alsjeblieft/alstublieft Dank je/u wel! Wat is...in het Nederlands? Wat is...in het Duits?

Fantastisch! 1 • Lektion 1: Hallo, wie heißt du? Duits

Nederlandse vertaling / Voorbeeldzin in het Duits

Begrüßung und Abschied Hallo! / Hi! Guten Morgen! Guten Tag! Guten Abend! Tschüss! Mach’s gut! Bis morgen! Bis bald! Auf Wiedersehen! Gute Nacht!

Hallo! Hoi! Goedemorgen! Goedendag! Goedenavond! Dag! Het ga je goed/tot ziens! Tot morgen! Tot gauw! Tot ziens! Goedenacht/welterusten!

Wie geht es dir? Wie geht’s? Danke, mir geht es gut / schlecht. Und wie geht es dir / Ihnen? Es geht so. nicht gut / schlecht sehr gut / gut prima / super Ich bin gestresst / müde. gestresst traurig müde krank gut

Hoe gaat het? Bedankt, ik ben goed / slecht. En hoe gaat het met je / u? het gaat wel... niet goed / slecht zeer goed / goed prima / super, geweldig Ik ben gestresst / moe. gestresst treurig, verdrietig moe ziek goed

Die Wochentage, die Monate und das Datum Tag, der (die Tage) Woche, die (die Wochen) Wochentag, der (die Wochentage) Montag, der / am Montag Dienstag, der Mittwoch, der Donnerstag, der Freitag, der Samstag, der Sonntag, der Wochenende, das / am Wochenende Monat, der (die Monate) Januar, der / im Januar Februar, der März, der April, der Mai, der Juni, der Juli, der August, der September, der Oktober, der November, der Dezember, der Jahr, das (die Jahre) Datum, das (die Daten) am ersten April Heute ist der zweite Januar.

de dag de week de dag van de week maandag (op maandag) dinsdag woensdag donderdag vrijdag zaterdag zondag het weekend (op het weekend) de maand januari (in januari) februari maart april mei juni juli augustus september oktober november december het jaar de datum op de eerste april Vandaag is de tweede januari.

Persönliche Information Information, die (die Informationen) Wie bitte? Wie ...?

de informatie Hoe zeg je/zegt u? Hoe…?

heißen Wie heißt du? Ich heiße … Name, der (die Namen) sein Wie alt bist du? Ich bin … Jahre alt. Alter, das Wer ...? Wer bist du? Ich bin … Wann ...? haben Geburtstag, der (die Geburtstage) Wann hast du Geburtstag? Ich habe am ersten April Geburtstag. Wo ...? wohnen Wo wohnst du? Ich wohne in … Wohnort, der (die Wohnorte) Adresse, die (die Adressen) Nummer, die (die Nummern) Stadt, die (die Städte) Woher ...? kommen Woher kommst du? Ich komme aus … Was ...? lieben mögen Hobby, das (die Hobbys) Vorliebe, die (die Vorlieben) Was ist dein Hobby? Mein Hobby ist Fußball. Was magst du? Ich mag Rockmusik. Nummer, die (die Nummern) Telefonnummer, die (die Telefonnummern) Handy, das (die Handys) Handynummer, die (die Handynummern) Personalausweis, der (die Personalausweise)

heten (geheten) Wat is je naam? Mijn naam is… de naam zijn (geweest) Hoe oud ben je? Ik ben ... jaar oud. de leeftijd Wie…? Wie ben je? Ik ben… Wanneer…? hebben (gehad) de verjaardag Wanneer ben je jarig? Ik ben jarig op 1 april. Waar…? wonen (gewoond) Waar woon je? Ik woon in… de woonplaats het adres het nummer de stad Waarvandaan…? komen (gekomen) Waar kom je vandaan? Ik kom uit… Wat…? houden van (gehouden van) lusten, houden van, mogen (aardig vinden) de hobby de voorliefde Wat is je hobby? Mijn hobby is voetbal. Wat vind je leuk? Ik hou van rockmuziek. het nummer het telefoonnummer de mobiele telefoon, het mobieltje het mobiele nummer het identiteitsbewijs

Geburtstag feiern feiern Party, die (die Partys) eine Party feiern einladen bekommen Einladung, die (die Einladungen) Geschenk, das (die Geschenke) ein Geschenk bekommen machen Kuchen, der (die Kuchen) Geburtstagskuchen, der (die Geburtstagskuchen) Kerze, die (die Kerzen) Geburtstagslied, das (die Geburtstagslieder) Herzlichen Glückwunsch zum Geburtstag! Alles Gute zum Geburtstag! schicken WhatsApp, die (die WhatsApps) SMS, die (die SMS)

vieren (gevierd) het feestje een feest vieren uitnodigen (uitgenodigd) krijgen (gekregen) uitnodiging het cadeau een cadeau krijgen maken de taart, het gebak de verjaardagstaart de kaars het verjaardagslied Fijne verjaardag! Fijne verjaardag! sturen (verstuurd) de whatsapp de sms

Feste und Feiertage Kalender, der (die Kalender) Valentinstag, der Karneval, der Ostern / zu Ostern Frohe Ostern! Oktoberfest, das (die Oktoberfeste) Sankt Martin Laternenfest, das (die Laternenfeste) Sankt Nikolaus Heiligabend, der Weihnachten / zu Weihnachten Frohe Weihnachten! Silvester Frohes neues Jahr!

de kalender valentijnsdag Carnaval pasen (met pasen) Vrolijk Pasen! het Oktoberfeest Sint Maarten het lampionnenfeest, de lampionnenoptocht sinterklaas kerstavond Kerstmis (met Kerstmis) Vrolijk kerstfeest! oud op nieuw Gelukkig nieuwjaar!

Die Zahlen null eins zwei drei vier fünf sechs sieben acht neun zehn elf zwölf dreizehn vierzehn fünfzehn sechzehn siebzehn achtzehn neunzehn zwanzig einundzwanzig zweiundzwanzig dreißig einunddreißig

nul een twee drie vier vijf zes zeven acht negen tien elf twaalf dertien veertien vijftien zestien zeventien achttien negentien twintig eenentwintig tweeëntwintig dertig eenendertig

Fantastisch! 1 • Lektion 2: So bin ich! Duits

Nederlandse vertaling / Voorbeeldzin in het Duits

Freizeitaktivitäten und Interessen Tipp, der (die Tipps) Langeweile, die Aktivität, die (die Aktivitäten) Interesse, das (die Interessen) Hobby, das (die Hobbys) spielen Instrument, das (die Instrumente) Spiel, das (die Spiele) ein Spiel / ein Instrument spielen Rubik’s Cube, der (die Rubik’s Cubes) Videospiel, das (die Videospiele) Playstation, die (die Playstations) Fußball, der Basketball, der Saxophon, das (die Saxophone) Klavier, das (die Klaviere) Gitarre, die (die Gitarren) Fußball / Gitarre spielen hören Musik, die (die Musiken) Musik hören machen (nicht) gern machen Sport, der Judo, der Foto, das (die Fotos) Milchshake, der (die Milchshakes) Hausaufgabe, die (die Hausaufgaben) Sport / Fotos machen Ich mache gern Milchshakes. fahren Skateboard, das (die Skateboards) Rad / Fahrrad, das (die Räder / Fahrräder) Inliner, die Rad / Skateboard fahren chatten online shoppen reiten tanzen sehen Film, der (die Filme) Video, das (die Videos) schlafen singen sprechen Sprache, die (die Sprachen) Englisch / Französich / Niederländisch sprechen lesen Buch, das (die Bücher) Magazin, das (die Magazine) Zeitschrift, die (die Zeitschriften) Roman, der (die Romane) Comic, der (die Comics) Manga, der (die Mangas)

de tip de verveling de activiteit de interesse de hobby spelen het instrument het spel ein spel spelen / een instrument bespelen de Rubiks kubus de videogame de Playstation voetbal basketbal de saxofoon de piano de gitaar voetballen / de gitaar tokkelen luisteren (geluisterd) muziek naar muziek luisteren doen (gedaan) (niet) graag doen sport judo de foto de milkshake het huiswerk sporten / fotos maken Ik maak graag milkshakes. rijden (gereden) het skateboard de fiets Inliner fietsen / skateboarden chatten (gechat) online shoppen (geshopt) paardrijden (paard gereden) dansen (gedanst) zien (gezien) de film de video slapen (geslapen) zingen (gezongen) spreken (gesproken) de taal Engels / Frans / Nederlands spreken lezen (gelezen) het boek het magazine), het tijdschrift het tijdschrift, het blad de roman de strip de manga

Vorlieben Vorliebe, die (die Vorlieben)

de voorliefde

lieben mögen klassische Musik, die Rapmusik, die Popmusik, die Tennis, das Ballett, das wollen müssen essen Pizza, die (die Pizzen) Hamburger, der (die Hamburger) Pommes frites, die und oder auch

houden van (van gehouden) lusten, houden van, mogen (aardig vinden) klassieke muziek rapmuziek popmuziek tennis ballet willen (gewild) moeten (gemoeten) eten (gegeten) de pizza de hamburger frieten, patat en of ook

Der Charakter Charakter, der (die Charaktere) sportlich unsportlich chaotisch unordentlich ordentlich schüchtern offen / extrovertiert lustig / witzig ernst romantisch unromantisch sympathisch / nett unsympathisch musikalisch unmusikalisch Ich bin lustig / romantisch.

het karakter sportief niet sportief chaotisch niet netjes, slordig netjes verlegen open / extrovert grappig, vrolijk / grappig, komisch serieus romantisch niet romantisch sympathiek / aardig onsympathiek muzikaal niet muzikaal Ik ben vrolijk / romantisch.

Facebook- Profil Profil, das (die Profile) Freund, der (die Freunde) Freundin, die (die Freundinnen) gefallen gefällt mir Kommentar, der (die Kommentare) kommentieren teilen

profiel de vriend de vriendin bevallen (bevallen) (dat) bevalt me het commentaar van commentaar voorzien delen (gedeeld)

Fantastisch! 1 • Lektion 3: Familie ist toll! Duits

Nederlandse vertaling / Voorbeeldzin in het Duits

Die Familie Familie, die (die Familien) Familienfoto, das (die Familienfotos) Vater, der (die Väter) Mutter, die (die Mütter) Eltern, die Sohn, der (die Söhne) Tochter, die (die Töchter) Kind, das Bruder, der (die Brüder) Schwester, die (die Schwestern) Geschwister, die Onkel, der (die Onkel) Tante, die (die Tanten) Cousin, der (die Cousins) Cousine, die (die Cousinen) Großvater, der (die Großväter) Opa, der (die Opas) Großmutter, die (die Großmütter) Oma, die (die Omas) Großeltern, die

de familie/ het gezin de familiefoto de vader de moeder de ouders de zoon de dochter het kind de broer de zus de zussen de oom de tante de neef de nicht de grootvader de opa de grootmoeder de oma de grootouders

Tiere Tier, das (die Tiere) Haustier, das (die Haustiere) Hund, der (die Hunde) Katze, die (die Katzen) Hamster, der (die Hamster) Schildkröte, die (die Schildkröten) Schlange, die (die Schlangen) Meerschweinchen, das (die Meerschweinchen) Kaninchen, das (die Kaninchen) Kuh, die (die Kühe) Pferd, das (die Pferde) Wildtier, das (die Wildtiere) Bär, der (die Bären) Zebra, das (die Zebras) Pelikan, der (die Pelikane) Krokodil, das (die Krokodile) Panda, der (die Pandas) Elefant, der (die Elefanten) Nilpferd, das (die Nilpferde) Gazelle, die (die Gazellen) Giraffe, die (die Giraffen) Tiger, der (die Tiger) Koala, der (die Koalas) Gepard, der (die Geparde) Fuchs, der (die Füchse)

het dier het huisdier de hond de kat de hamster de schildpad de slang de cavia het konijn de koe het paard het wilde dier de beer de zebra de pelikaan de krokodil de panda de olifant het nijlpaard de gazelle de giraf de tijger de koala de cheeta de vos

Tiere beschreiben beschreiben (beschrieben) Fell, das Ohr, das (die Ohren) Auge, das (die Augen) Nase, die (die Nasen) Kopf, der (die Köpfe) Hals, der (die Hälse) Bein, das (die Beine) Schwanz, der (die Schwänze)

beschrijven de vacht het oor het oog de neus de kop, het hoofd de hals het been de staart

groß klein schlank dick schwer langsam schnell muskulös aggresiv nett lustig / witzig schön lieb süß cool / klasse toll langweilig schrecklich originell interessant uninteressant

groot klein slank dik zwaar langzaam snel gespierd agressief aardig leuk / grappig mooi lief, aardig schattig, lief cool / te gek, gaaf leuk saai verschrikkelijk origineel interessant oninteressant

Freizeitaktivitäten Freizeitaktivität, die (die Freizeitaktivitäten) Sport machen grillen (gegrillt) Kino, das (die Kinos) ins Kino gehen Museum, das (die Museen) in ein Museum gehen Essen gehen (gegangen) Zoo, der (die Zoos) Tierpark, der (die Tierparks) in den Zoo / Tierpark gehen Schifffahrt, die (die Schifffahrten) eine Schifffahrt machen Ausflug, der (die Ausflüge) einen Ausflug machen Picknick, das (die Picknicke) ein Picknick machen Konzert, das (die Konzerte) auf ein Konzert gehen Kirmes, die auf eine Kirmes gehen Park, der (die Parks) in einen Park gehen Hafen, der (die Häfen) Hafenfest, das (die Hafenfeste) Segelschiff, das (die Segelschiffe) Hunger, der Hunger haben (gehabt) Feuerwerk, das (die Feuerwerke) Ausstellung, die (die Ausstellungen)

de vrijetijdsactiviteit sporten barbecueën bioscoop naar de bioscoop gaan het museum naar een museum gaan uit eten gaan de dierentuin het dierenpark naar de dierentuin / het dierenpark gaan de boottocht een cruise doen het uitstapje een uitstapje maken de picknick een picknick houden het concert naar een concert gaan de kermis naar de kermis gaan het park naar de park gaan de haven het havenfeest het zeilschip honger honger hebben het vuurwerk de tentoonstelling

Zahlen vierzig fünfzig sechzig siebzig achtzig neunzig (ein)hundert hundert zweihundert dreihundert vierhundert

veertig vijftig zestig zeventig tachtig negentig honderd honderd tweehonderd driehonderd vierhonderd

fünfhundert sechshundertsiebzehn (ein)tausend tausend zweitausend dreitausend neuntausendneunzig zehntausend

vijfhonderd zeshonderdzeventien duizend duizend tweeduizend drieduizend negenduizendnegentig tienduizend

Fantastisch! 1 • Lektion 4: Was haben wir jetzt? Duits

Nederlandse vertaling / Voorbeeldzin in het Duits

Wo und was? Ort, der (die Orte) Schule, die (die Schulen) Gymnasium, das (die Gymnasien) Klassenzimmer, das (die Klassenzimmer) lernen (gelernt) arbeiten (gearbeitet) Test, der (die Tests) Klassenarbeit, die (die Klassenarbeiten) einen Test / eine Klassenarbeit schreiben Sporthalle, die (die Sporthallen) / in der Sporthalle turnen (geturnt) Schulhof, der (die Schulhöfe) / auf dem Schulhof lachen (gelacht) Pausenbrot, das (die Pausenbrote) mein Pausenbrot essen Bibliothek, die (die Bibliotheken) / in der Bibliothek (Schul-)Mensa, die (die Schulmensen) / in der Schulmensa sich treffen (getroffen) reden (geredet) Cafeteria, die (die Cafeterias) Informatikraum, der (die Informatikräume) / im Informatikraum der Computer (die Computer) am Computer arbeiten Internet, das im Internet surfen (gesurft) recherchieren (recherchiert) Musikraum, der (die Musikräume) / im Musikraum Kunstraum, der (die Kunsträume) / im Kunstraum malen (gemalt) zeichnen (gezeichnet) Kunst, die

de plaats de school het vwo/ gymnasium het klaslokaal leren werken het tentamen het proefwerk een tentamen / een proefwerk maken de gymzaal / in de gymzaal turnen, gymmen het schoolplein / op het schoolplein lachen boterham voor in de schoolpauze / tussendoortje mijn boterham eten de bibliotheek / in de bibliotheek de mensa / in de mensa elkaar ontmoeten praten het cafetaria het computerlokaal / in het computerlokaal de computer op de computer werken het internet op het internet surfen onderzoeken, bestuderen het muzieklokaal / in het muzieklokaal handvaardigheidlokaal / in het handvaardigheidlokaal schilderen tekenen de kunst

So ist meine Schule schrecklich schön klein groß originell langweilig super gemütlich hässlich modern

vreselijk mooi klein groot origineel saai, vervelend super, fantastisch gezellig lelijk modern

Schulmobiliar Schulmobiliar, das Stuhl, der (die Stühle) Bank, die (die Bänke) Computer, der (die Computer) Pflanze, die (die Pflanzen) Klavier, das (die Klaviere) Sofa, das (die Sofas)

het schoolmeubilair de stoel de bank de computer de plant de piano de zitbank

Tafel, die (die Tafeln) Whiteboard, das (die Whiteboards) Tisch, der (die Tische) Schreibtisch, der (die Schreibtische)

het schoolbord het whiteboard de tafel het bureau

Schulfächer Fach, das (die Fächer) Schulfach das (die Schulfächer) Lieblingsfach, das (die Lieblingsfächer) Stundenplan, der (die Stundenpläne) Deutsch Französisch Englisch Niederländisch Kunst Mathematik Physik Chemie Religion Geschichte Erdkunde Biologie Sport Musik Pause, die (die Pausen) Schulalltag, der

het vak het schoolvak het lievelingsvak het lesrooster Duits Frans Engels Nederlands handvaardigheid/ kunstvakken wiskunde natuurkunde scheikunde godsdienst geschiedenis aardrijkskunde biologie gym muziek de pauze (normale) schooldag

Die Uhrzeiten Uhrzeit, die (die Uhrzeiten) Uhr, die (die Uhren) 12 Uhr Viertel halb nach vor Es ist sieben Uhr. Es ist zehn nach sieben. Es ist Viertel vor sieben. Es ist halb acht.

de (klok-)tijd de klok/ het horloge twaalf uur een kwart half over voor Het is zeven uur. Het is tien over zeven. Het is kwart voor zeven. Het is half negen.

Die Uhrzeiten Material, das (die Materialien) Schulmaterial, das (die Schulmaterialien) Taschenrechner, der (die Taschenrechner) Lineal, das (die Lineale) Ordner, der (die Ordner) Marker, der (die Marker) Anspitzer, der (die Anspitzer) Klebestift, der (die Klebestifte) Kuli, der (die Kulis) Tintenkiller, der (die Tintenkiller) Buch, das (die Bücher) (Feder-)Mäppchen, das (die (Feder-) Mäppchen) / Federetui, das (die Federetuis) Füller, der (die Füller) Schere, die (die Scheren) Radiergummi, der (die Radiergummis) Blatt (Papier), das (die Blätter (Papier)) Stift, der (die Stifte) Bleistift, der (die Bleistifte) USB-Stick, der (die USB-Sticks) Heft, das (die Hefte) Pinsel, der (die Pinsel) Zirkel, der (die Zirkel) Rucksack, der (die Rucksäcke) packen (gepackt)

het materiaal het schoolmateriaal de rekenmachine de liniaal de map de marker de puntenslijper de plakstift de balpen de inktwisser het boek het etui de vulpen de schaar de gum het blaadje papier de pen het potlood de usb-stick het schrift het penseel, de kwast de cirkel de rugzak (in)pakken

Schule in Deutschland AG, die (die AGs) / Arbeitsgemeinschaften Mädchen, das (die Mädchen) antworten (geantwortet) Zeugnis, das (die Zeugnisse) Unterricht, der Unterrichtsstunde, die (die Unterrichtsstunden) Note, die (die Noten) sich befinden (befunden) sich melden (gemeldet) warten (gewartet) atmen (geatmet) rechnen (gerechnet)

naschoolse activiteit het meisje antwoorden het rapport onderwijs de les, het lesuur het cijfer zich bevinden zich melden wachten ademen rekenen

Fantastisch! 1 • Lektion 5: Eine Currywurst, bitte! Duits Wie und wann? Hunger, der Durst, der Energie, die Frühstück, das / zum Frühstück frühstücken (gefrühstückt) Mittagessen, das / zum Mittagessen Abendessen, das / zum Abendessen zu Mittag / Abend essen Abendbrot, das Pausenbrot, das (die Pausenbrote) Snack, der (die Snacks) nichts wenig viel gesund ungesund schnell langsam Vegetarier, der (die Vegetarier) Vegetarierin, die (die Vegetarierinnen) Allergie, die (die Allergien) Milchallergie, die Glutenallergie, die Laktoseintoleranz, die dürfen (gedurft) können (gekonnt) Lebensmittel Lebensmittel, das (die Lebensmittel) Milchprodukt, das (die Milchprodukte) Butter, die Käse, der Joghurt, der (die Joghurts) Kuchen, der (die Kuchen) Berliner, der (die Berliner) Marmelade, die (die Marmeladen) Brot, das (die Brote) Brötchen, das (die Brötchen) Brezel, die (die Brezeln) Nudeln, die Spaghetti, die Reis, der Fleisch, das Fisch, der Schinken, der Salami, die Ei, das (die Eier) Obst, das Banane, die (die Bananen) Apfel, der (die Äpfel) Orange, die (die Orangen) Gemüse, das Salat, der (die Salate) Karotte, die (die Karotten) Tomate, die (die Tomaten) Kartoffel, die (die Kartoffeln) Soße, die (die Soßen) Senf, der Ketchup, der Mayonnaise, die

Nederlandse vertaling / Voorbeeldzin in het Duits honger dorst de energie het ontbijt / voor het ontbijt ontbijten de lunch / voor de lunch het diner, avondeten / voor het diner lunchen / dineren de broodmaaltijd (in Duitsland het avondeten) de boterham tussendoor (op school) de snack niets weinig veel gezond ongezond snel lanzaam de vegetariër de vegetariër de allergie de melkallergie de glutenallergie de lactose-intolerantie mogen kunnen het levensmiddel het melkproduct de boter de kaas de yoghurt de taart de Berlijnse bol de jam het brood het broodje de pretzel (zoute krakeling) de pasta de spaghetti de rijst het vlees de vis de ham de salami het ei het fruit de banaan de appel de sinaasappel de groente de salade de wortel de tomaat de aardappel de saus de mosterd de ketchup de mayonaise

Speisen Speise, die (die Speisen) Frikadelle, die (die Frikadellen) Döner, der (die Döner) Currywurst, die (die Currywürste) Bratwurst, die (die Bratwürste) Kartoffelsalat, der (die Kartoffelsalate) Gemüsesuppe, die (die Gemüsesuppen) Pommes Frites, die Müsli, das (die Müslis) Wiener Schnitzel, das Kaiserschmarrn, der Rösti, die Käsefondue, das (die Käsefondues) Maultasche, die (die Maultaschen) Getränke Getränk, das (die Getränke) Tee, der Kaffee, der Kakao, der Limonade, die Cola, die Mineralwasser, das Saft, der Orangensaft, der Milch, die Mengenangaben und Preise Mengenangabe, die (die Mengenangaben) Tasse, die (die Tassen) Dose, die (die Dosen) Glas, das (die Gläser) Flasche, die (die Flaschen) Portion, die (die Portionen) Stück, das (die Stücke) Kilo, das (die Kilos) Gramm, das (die Gramm) Preis, der (die Preise) Euro, der (die Euro) Cent, der (die Cent) kosten (gekostet) Wieviel kostet …? Das macht zusammen … / Alles zusammen … Was darf’s sein? Imbiss, der (die Imbisse) Restaurant, das (die Restaurants) Was darf’s sein? Sonst noch etwas? nehmen (genommen) möchten (gemocht) bestellen (bestellt) essen (gegessen) trinken (getrunken) Menü, das (die Menüs) Speisekarte, die (die Speisekarten) Vorspeise, die (die Vorspeisen) Hauptgericht, das (die Hauptgerichte) Nachtisch, der (die Nachtische) / Dessert, das (die Desserts) Guten Appetit! / Mahlzeit! Lieblingsessen, das (die Lieblingsessen) kochen (gekocht) lecker

het gerecht de gehaktbal de Döner de curryworst de braadworst de aardappelsalade de groentesoep de friet/patat de muesli de Wiener schnitzel in stukken gesneden pannenkoek met pruimencompôte en poedersuiker (Oostenrijks dessert) de Rösti de kaasfondue gevulde grote ravioli met o.a. vleesvulling de drank/het drankje de thee de koffie de chocolademelk de limonade de cola het mineraalwater het sap het sinaasappelsap de melk de hoeveelheid het kopje het blik het glas de fles de portie het stuk de kilo het gram de prijs de euro de cent kosten Hoeveel kost…? Het is alles bij elkaar…

de snackkraam het restaurant Wat mag het zijn? Verder / Anders nog iets? nemen lekker vinden bestellen eten drinken het menu de menukaart het voorgerecht hoofdgerecht het nagerecht / het dessert/toetje Smakelijk eten! het lievelingseten koken lekker

Fantastisch! 1 • Lektion 6: Abenteuer im Ferienlager Duits

Nederlandse vertaling / Voorbeeldzin in het Duits

Sommerferien Ferien, die Sommerferien, die beginnen (begonnen) unternehmen (unternommen) Wie lange … ? Wir haben drei Tage / eine Woche / einen Monat Ferien. Wohin … ? Wir gehen / fahren nach Dresden / in die Schweiz. Umfrage, die (die Umfragen) Geld, das verdienen (verdient) Ferienjob, der (die Ferienjobs) Reitkurs, der (die Reitkurse) Französisch-Intensivkurs, der (die Französisch-Intensivkurse) Mathekurs, der (die Mathekurse) Strandurlaub, der (die Strandurlaube) Musik-Workshop, der (die MusikWorkshops) Fußballcamp, das (die Fußballcamps) Kreativ-Ferienlager, das (die KreativFerienlager) Kletterlager, das (die Kletterlager) Abenteuercamp, das (die Abenteuercamps) Streetart-Lager, das (die Streetart-Lager) einen Ferienjob / Reitkurs / Strandurlaub machen in ein Fußballcamp / Kletterlager gehen / fahren

de vakantie de zomervakantie beginnen ondernemen Hoe lang…? We hebben drie dagen / een week / een maand vakantie. Waarheen…? We gaan / rijden naar Dresden / Zwitserland. de enquête het geld geld verdienen de vakantiebaan de paardrijcursus de spoedcursus Frans de wiskundecursus de strandvakantie de muziekworkshop het voetbalkamp het creatief vakantiekamp het klimkamp het avonturenkamp het streetart-kamp een vakantiebaan / paardrijcursus / strandvakantie doen naar een votebalkamp / klimkamp gaan / rijden

Im Ferienlager Ferienlager, das (die Ferienlager) baden (gebadet) schwimmen (geschwommen) sich sonnen (gesonnt) chillen (gechillt) Disco, die (die Discos) reiten (geritten) Zelt, das (die Zelte) zelten (gezeltet) klettern (geklettert) Kletterkurs, der (die Kletterkurse) wandern (gewandert) Spaß haben (Spaß gehabt) Schlagzeug, das (die Schlagzeuge) Graffiti, das (die Graffitis) Graffitis malen (gemalt) Comics zeichnen Kanu, das (die Kanus) Kanu fahren (gefahren) Lagerfeuer, das (die Lagerfeuer) am Lagerfeuer grillen (gegrillt) Nachtwanderung, die (die Nachtwanderungen) eine Nachtwanderung / einen Kletterkurs machen

het vakantiekamp zwemmen zwemmen zonnebaden chillen de disco paardrijden de tent kamperen beklimmen de klimcursus wandelen plezier hebben het slagwerk de grafitti grafitti maken strips tekenen de kano kanovaren het kampvuur op het kampvuur barbecueën de nachtwandeling een nachtwandeling / klimcursus doen

Küchendienst, der (die Küchendienste) abwaschen (abgewaschen) aufräumen (aufgeräumt) Freizeitprogramm, das (die Freizeitprogramme)

corvee afwassen afruimen/opruimen het vrijetijdsprogramma

Was ist los? Fall, der (die Fälle) Problem, das (die Probleme) Flyer, der (die Flyer) Zettel, der (die Zettel) Notiz, die (die Notizen) Verabredung, die (die Verabredungen) Postkarte, die (die Postkarten) Badehose, die (die Badehosen) Spielwiese, die (die Spielwiesen) Aufenthaltsraum, der (die Aufenthaltsräume) Küche, die (die Küchen) Speisesaal, der (die Speisesäle) Büro, das (die Büros) Toilette, die (die Toiletten) Dusche, die (die Duschen) Kirmes, die Konzert, das auf ein Konzert gehen suchen (gesucht) finden (gefunden) wissen (gewusst) bleiben (geblieben) helfen (geholfen) zurückkommen (zurückgekommen) schenken (geschenkt) anrufen (angerufen)

de kwestie/zaak het probleem de flyer het briefje het bericht de afspraak de postkaart de zwembroek de speelplaats de gemeenschappelijke huiskamer de keuken de eetzaal het kantoor het toilet de douche de kermis de concert naar een concert gaan zoeken vinden weten blijven helpen terugkomen cadeau geven bellen

Das ist zu / so / sehr … zu so sehr spannend genial kreativ ätzend schrecklich blöd gefährlich ungefährlich interessant uninteressant teuer billig

te zo zeer spannend geniaal creatief erg verschrikkelijk dom / stom gevaarlijk ongevaarlijk interessant oninteressant duur goedkoop

Eine Vermutung anstellen und darauf reagieren Vermutung, die (die Vermutungen) denken (gedacht) glauben (geglaubt) Ich denke, … Ich glaube, … vielleicht sicher Genau. Richtig. Das glaube ich auch. Unsinn! Quatsch! Nein, das glaube ich nicht.

vermoeden, speculatie denken geloven Ik denk… Ik geloof… misschien zeker Precies. Juist. Het denk ik ook. Onzin! Quatsch!, Onzin! Nee, het denk i kniet.